Thijs en Tim op avontuur

'Mam, mogen Tim en ik vanmiddag een stukje varen met de rubberboot?' vraagt Thijs.
'Ja dat is goed. Maar trekken jullie wel een zwemvest aan en niet te ver weg'.

De oranje rubberboot ligt al uitnodigend op de jongens te wachten in de sloot achter het huis. Thijs en zijn vriend Tim klimmen aan boord. Thijs gaat zitten en pakt een peddel. Tim maakt het touw los van de kade. Het bootje schommelt gevaarlijk heen en weer. Tim verliest zijn evenwicht en belandt bijna in de sloot. Thijs kan hem nog net bij zijn zwemvest vastpakken. Tim laat zich naast Thijs vallen en pakt ook een peddel.
Zij aan zij roeien ze. Dat gaat eerst wat onwennig. Maar al gauw hebben ze de slag te pakken. Met een flinke vaart varen ze door de sloten tussen de weilanden.
'Waar gaan we eigenlijk naar toe?' vraagt Tim.
'Er is een eiland verderop. Er komt daar niemand. Behalve vogels en konijnen,' zegt Thijs.
'Misschien zitten er tijgers en beren,' zegt Tim.
'Of krokodillen', zegt Thijs en lacht.
'Nou, je weet maar nooit', zegt Tim met enige twijfel in zijn stem.
'Zullen we gaan kijken of niet? Dat is toch spannend,' zegt Thijs.
'Oké, mij best. Maar we nemen wel een roeispaan mee om ons te verdedigen,' zegt Tim.

De jongens hebben enige moeite om het eiland te vinden. Het ligt verscholen tussen het hoge riet.
'Hoe weet jij eigenlijk dat er er hier een eiland is?' vraagt Tim.
'Van een vriend uit de buurt. Die is er geweest'.
'Heeft hij wilde dieren gezien?'
'Nee, alleen een vervallen houten hut en een tijger'. Tim geeft Thijs een duw.
'O kijk, daar is een opening en de aanlegplaats. We hebben het eiland gevonden,' roept Thijs opgewonden. Behoedzaam sturen ze de rubberboot naar de kant. Ze stappen uit en maken de boot met een touw vast aan een houten paal.

'Op avontuur!' zegt Thijs en gaat als eerste voorop om het eiland te verkennen.
'We zijn ontdekkingsreizigers,' zegt Tim.
'Stil eens. Ik hoor wat,' zegt Thijs. Ze blijven stokstijf staan en luisteren aandachtig. Er klinkt een zacht klagelijk gehuil in de verte.
'Hoor jij het ook?' vraagt Thijs.
'Ja, het komt vanuit die richting,' zegt Tim hijgend en wijst naar links.
'Ik vind het eng. Laten we terug gaan,' zegt Tim.
'Ben je gek. Kom, we gaan kijken waar het gehuil vandaan komt. Misschien is er iemand in gevaar.'
'Ja, je hebt gelijk. We moeten dapper zijn.' Tim haalt diep adem en loopt met opgeheven hoofd naast Thijs verder. Ontdekkingsreizigers waren tenslotte ook moedig en dapper, denkt Tim.
Het klagelijk gehuil wordt almaar sterker. Ze schrikken als een paar eenden opvliegen. In de verte doemt het huisje op.
'Daar komt het gehuil vandaan,' zegt Thijs en wijst naar de hut. Voorzichtig en aarzelend naderen ze het vervallen krot. Het gehuil dat ze hoorden, is nu overgegaan in een klagelijk gemiauw.
'Een stel wilde katten. Ze loeren op ons en gaan ons straks aanvallen', zegt Tim. De jongens houden hun adem in.
De kapotte deur van de hut staat wijdopen. In de ramen zit geen glas meer. Het gras rondom is hoog opgegroeid.
Thijs gaat als eerste de drempel over. Hij kijkt rond en ziet op een houten bank een doos staan. Tim volgt hem vlak op de hielen.
'Ach, wat zielig', zegt Thijs met zijn hoofd boven de doos. Tim is nu ook dichterbij gekomen. Hij kijkt nog wel op zijn hoede om zich heen.
'Wat is zielig? vraagt Tim.
'Het is een nest met allemaal kittens. Die hebben ze hier achtergelaten.' Tim kijkt nu ook en pakt een van de kittens uit de doos. Die begint meteen hevig te knorren als Tim het beestje tegen zich aandrukt.
'Wat gemeen om dat te doen. We kunnen ze hier niet hulpeloos achterlaten,' zegt Thijs.
'We nemen ze mee naar huis,' zegt Tim.
'Nee, ik bel eerst mijn moeder om te vragen wat we moeten doen,' zegt Thijs. Hij pakt zijn mobieltje uit zijn zak en vertelt zijn moeder het hele verhaal van het eiland en de gevonden katjes.
'Wat zei ze?' vraagt Tim ongeduldig als Thijs zijn mobieltje weer in zijn zak stopt.
'Ze belt de dierenambulance. Ze belt straks terug'. Thijs en Tim kijken verder in de hut of ze iets verdachts zien. Er staat in een hoek een emmer en een verroeste schep en een hark.
Het mobieltje van Thijs rinkelt. Het is zijn moeder. Gespannen luistert hij naar haar. Tim kijkt hem vragend aan.
'We moeten naar huis komen. De dierenambulance gaat zelf hier een kijkje nemen. Zij zorgen dat de poesjes in veiligheid komen. En ze bellen mijn moeder hoe het afgelopen is.
Ze aaien de poesjes alle vier een voor een over hun zachte velletje. Een hevig geknor komt uit de doos.
'Ik vraag aan mijn moeder of ik er een mag houden,' zegt Thijs.
'Ja, ik ook,' zegt Tim.
De jongens verlaten de hut. Ze zijn de hele terugweg naar huis stil. Ieder in zijn eigen gedachten verzonken.
Pas als ze weer thuis zijn praten ze druk doorelkaar heen wat ze hebben gezien.
'Als wij ze niet gevonden hadden waren ze misschien wel verhongerd', zegt Tim.
'Het zijn dierenbeulen die dat doen', zegt Thijs kwaad.
'Maar gelukkig waren jullie er. Een paar dappere avonturiers,' zegt moeder. De jongens glunderen van trots.

Aan het einde van de dag belt een meneer van de dierenambulance. De moeder van Thijs luistert aandachtig naar wat de man zegt: 'De vier poesjes zijn gevonden en overgebracht naar het asiel. Ze worden daar nagekeken en verzorgd. Als de poesjes zijn aangesterkt, mogen Thijs en Tim er een mee naar huis nemen. En de politie gaat uitzoeken wie de doos met kittens daar heeft achtergelaten.' Thijs en Tim springen van plezier op en neer als ze het nieuws horen.

©Auteur: Anne de Vries-Neuteboom